Skip to main content
BlogColumn

Wanneer is iets aannemelijk?

By 20 september 2022februari 12th, 2023No Comments

In belastingprocedures geldt normaliter de vrije bewijsleer. Partijen mogen vanwege die leer alles aanvoeren om een ingenomen stelling te onderbouwen. De fiscale rechter is bij zijn beslissing vrij in de keuze en waardering van de bewijsmiddelen die hij aan zijn beslissing ten grondslag legt. In de praktijk leidt de vrije bewijsleer ertoe dat de fiscale rechter veelal volstaat met de overweging dat bepaalde feiten die gesteld zijn wel of niet aannemelijk zijn. Als geen omkering en verzwaring van de bewijslast geldt, zal een belastingplichtige zijn stellingen dus aannemelijk moeten maken.

Maar wat is dat aannemelijk maken?

Uit de fiscale literatuur volgt dat ‘aannemelijk maken’ betekent: bewijs waar ruimte voor twijfel is. Dit is anders in de situatie dat de bewijslast is omgekeerd of verzwaard en een belastingplichtige moet ‘doen blijken’ dat een stelling juist is. Van ‘doen blijken’ is sprake in een situatie waar over de juistheid van ingenomen stellingen redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan. Dus indien er twijfel over een situatie kan ontstaan, is het verstandig om dit te bewijzen. Bij twijfel kan dit namelijk eventueel verkeerd uitpakken voor cliënten. Als advocaat of gemachtigd is het natuurlijk de taak van diegene om dat te voorkomen.

Recent heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een geschil waar het ‘aannemelijk maken’ van een stelling ook aan bod komt.

In de casus bij de rechtbank geeft belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2015 een box 1-inkomen van € 5.500 aan. De inspecteur corrigeert dat inkomen naar € 60.000,-. De inspecteur verwijst naar een overzichtsproces-verbaal (OPV) uit een lopende strafzaak tegen belanghebbende en meent dat belanghebbende inkomsten heeft genoten uit kredietfraude. De inspecteur ondersteunt zijn standpunt met verwijzingen naar contante stortingen op zijn bankrekeningen en de stelling dat belanghebbende met een inkomen van €5.500,- onmogelijk in zijn levensonderhoud kan hebben voorzien. De inspecteur legt dan ook aanslagen over het jaar 2015 conform het inkomen van €60.000,- op.

Belanghebbende stelt nog dat hij onder meer met van zijn vader verkregen leningen, de verkoop van roerende zaken, maandelijkse bijdragen van zijn vriendin en een uitkering uit een boedelverzekering in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien.

De rechtbank overweegt dat het geen reden ziet te twijfelen aan hetgeen in het OPV staat over de rol van belanghebbende in de kredietfraude. De stellingen van belanghebbende inzake de alternatieve herkomst(en) van de gelden en de contante stortingen op zijn bankrekeningen acht de rechtbank niet aannemelijk. De inspecteur heeft onder meer met verwijzing naar de OPV aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in 2015 inkomsten van ten minste € 60.000 heeft genoten uit kredietfraude.

De rechtbank overweegt dat het gelijk aan de inspecteur is en concludeert dat belanghebbende de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw 2015 niet heeft gedaan. De bewijslast moet om die reden worden omgekeerd en verzwaard. Vervolgens oordeelt de rechtbank dat sprake is van een redelijke schatting.

EEN AANNEMELIJK GEMAAKTE STELLING LEIDT AL SNEL TOT EEN HOGE AANSLAG!

Het belasting(proces-)recht bevat in de wet vrijwel geen bewijsregels. Voor bewijsregels kan in het belastingrecht voor een deel uit rechtspraak worden geput. Het feit dat de vrije bewijsleer geldt en er in de wet en rechtspraak weinig concrete aanknopingspunten te vinden zijn waar het bewijs minimaal aan moet voldoen, leidt in de praktijk in belastinggeschillen veelal tot onzekerheid. Dat duidelijk is dat aannemelijk maken niet hetzelfde is als doen blijken, maakt het begrip aannemelijk maken voor de praktijk helaas nog niet voldoende helder.

In deze casus overwoog de rechtbank onder andere dat met het OPV de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat belastingplichtige een hoger inkomen heeft genoten dan was aangegeven. Dat roept vragen op. Het OPV is immers een summiere (en veelal gekleurde) weergave van een (groot deel van het) strafdossier. Zijn alle bewijsstukken wel correct weergegeven in het OPV? Zijn alle getuigenverklaringen die aan het OPV ten grondslag liggen deugdelijk en betrouwbaar? Heeft belanghebbende wel de mogelijkheid gekregen om zich (in de strafprocedure) tegen eventuele belastende verklaringen te verweren? Zonder duidelijkheid over die vragen lijkt aannemelijk maken (met een OPV) wel een hele lage drempel om een aangifte te corrigeren.

Rechtbank Noord-Holland, 3 augustus 2022, HAA- 20/6585 en HAA 20/6586, ECLI:NL:RBNHO:2022:6966

Reeds gepubliceerd in het Fiscaal Adviesmagazine, 7 september 2022

Leave a Reply