Skip to main content
AlgemeenBlogColumn

Verenigingen minder snel vennootschapsbelastingplichtig na uitspraak van de Hoge Raad

By 12 februari 2022februari 12th, 2023No Comments

Verenigingen zijn aan de vennootschapsbelasting onderworpen indien en voor zover zij een onderneming drijven. Voor stichtingen en andere niet-publiekrechtelijke rechtspersonen zoals kerkgenootschappen geldt dit ook maar hierna zal ik alleen nog spreken over verenigingen.

Over de vraag in hoeverre sprake is van een onderneming en de vereniging vennootschapsbelastingplichtig is bestaat veel rechtspraak.

Van een onderneming is sprake indien sprake is van een organisatie van kapitaal en arbeid waarmee deelgenomen wordt aan het economische verkeer waarbij winst wordt beoogd die ook redelijkerwijs te verwachten is. Bij verenigingen is ook vaak de vraag aan de orde of niet in plaats van een onderneming sprake is van normaal vermogensbeheer. In dat geval is het van belang of de aard en omvang van de arbeid erop is gericht om een meer dan normaal rendement te behalen (de arbeid-plus en rendement-plus vereisten).

Als er sprake is van een onderneming dan is de vereniging normaliter vennootschapsbelastingplichtig. Echter, de vereniging moet dan nog wel voldoende winst behalen om vennootschapsbelastingplichtig te zijn. Daarbij speelt voor de vereniging in beginsel de vraag of die winst uitstijgt boven de drempels van de subjectieve vrijstelling.

Deze subjectieve vrijstelling bepaalt dat een vereniging die in een jaar maximaal € 15.000 winst maakt subjectief is vrijgesteld van de vennootschapsbelasting (de eerste winstdrempel). Als de winst in een bepaald jaar toch hoger is dan €15.000 dan is de winst over dat jaar ook vrijgesteld als de winst in dat jaar tezamen met de winsten over de voorgaande vier jaren maximaal € 75.000 bedraagt (de tweede winstdrempel). Met de tweede winstdrempel wordt beoogd dat de subjectieve vrijstelling voor de vereniging behouden blijft als de jaarwinst incidenteel hoger is dan €15.000.

Casus voor de Hoge Raad

In de zaak die zich voor de Hoge Raad diende, twistten de vereniging en de inspecteur over de toepassing van de tweede winstdrempel.

De inspecteur nam het standpunt in dat de grens van € 75.000, conform het standpunt van de Staatssecretaris van Financiën, pro rata naar de bestaansduur van de vereniging moest worden toegepast. De inspecteur vond dat hij over 2012 een navorderingsaanslag kon opleggen omdat de winst in dat jaar boven de € 15.000 lag en de opgetelde winst over de laatste drie jaar per saldo uitsteeg boven de € 45.000 (3/5 * € 75.000).

De vereniging nam echter het standpunt in dat de tweede winstdrempel naar de letterlijke tekst van de wet moest worden uitgelegd. De tweede winstdrempel kon niet tijdsevenredig worden verlaagd. De rechtbank was het met de vereniging eens en het gerechtshof met de inspecteur.

De Hoge Raad oordeelde echter in het voordeel van de vereniging. De tekst en de strekking van het artikel over de subjectieve vrijstelling bieden geen ruimte voor een tijdsevenredige toepassing van de tweede winstdrempel. Ook niet als de vereniging nog geen vijf jaar bestaat. De oplossing die door de A-G werd aangedragen om de toepassing van de tweede winstdrempel mede afhankelijk te maken van latere jaren, wordt naar het oordeel van de Hoge Raad ook niet door de wet ondersteund. De wet is namelijk duidelijk. Die spreekt over het jaar zelf en de vier voorafgaande jaren.

Belang voor de praktijk

Geduld is een schone zaak. Dat lieten de vereniging en zijn gemachtigden in deze zaak wel zien. Een nadelige uitspraak van het gerechtshof betekent niet dat er moet worden opgeven. Dat is voor de praktijk maar goed ook. Nu hebben (vooral startende) stichtingen, verenigingen en kerkgenootschappen die actief zijn duidelijker in beeld wanneer de subjectieve vrijstelling van toepassing is en wanneer niet.

Hoge Raad, 21 januari 2022, 20/00772, ECLI:NL:HR:2022:51

Reeds gepubliceerd in het Belastingmagazine, 3 februari 2022

Leave a Reply