De fiscale werkelijkheid volgt de civiele werkelijkheid. Dat is het uitgangspunt. Voor het fiscale recht wordt echter van de civiele rechtsverhouding afgeweken indien de civielrechtelijke uitleg onaanvaardbaar is of wanneer de civielrechtelijke uitleg niet past binnen het fiscale systeem.
In een recente uitspraak van het Hof Den Bosch was dit aan de orde.
De casus
Belastingplichtige, X BV, worden gehouden door de enig aandeelhouder en directeur A. A verhuurt een bedrijfspand aan X BV. In verband met de bouw van het pand is tussen A en een bouwbedrijf een geschil ontstaan. In dat kader hebben zowel A als X BV schadevorderingen ingediend die hebben geleid tot gerechtelijke procedures. Het bouwbedrijf wordt in die gerechtelijke procedures veroordeeld tot de betaling van door A geleden schade. Het bouwbedrijf in dat kader in 2004 en 2006 in totaal € 380.000 aan A betaald. Ook is het bouwbedrijf veroordeeld tot het betalen van € 130.000 aan X BV. De schadevergoedingsprocedure waarbij X BV in hoger beroep een bedrag ter grootte van € 2 mln van het bouwbedrijf vorderde strandt vervolgens door het faillissement van het bouwbedrijf. In 2015 sluiten A, X BV en het bouwbedrijf een vaststellingsovereenkomst waarin zij overeenkomen dat een totaalbedrag van € 692.000 aan X BV toekomt.
In het boekenonderzoek bij X BV constateert de inspecteur dat X BV de ontvangen schadevergoeding niet heeft aangegeven. De inspecteur besluit de Vpb-aangifte te corrigeren. X BV stelt daartegenover dat de vordering van €692.000,- op het bouwbedrijf voor € 1 aan A heeft overgedragen en dat het bedrag van €692.000,- om die reden niet bij X BV belast zou zijn.
X BV krijgt bij de rechtbank ongelijk. Uiteindelijk belandt de zaak bij het gerechtshof.
Het oordeel
Nadat het gerechtshof de formele vragen heeft beoordeeld, gaat het gerechtshof in op het materieel geschil. Het gerechtshof oordeelt dat de schadevergoeding terecht bij X BV in aanmerking is genomen.
Het gerechtshof overweegt dat X BV niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de vordering voor € 1 heeft overgedragen aan A. Er is geen enkel bewijsstuk ingebracht dat de overdracht van de vordering van X BV aan A aannemelijk maakt. Met de stelling dat de vordering van €692.000,- die X BV op het bouwbedrijf heeft aan A is overgedragen en vervolgens is afgewaardeerd tot €1,- gaat het gerechtshof niet mee. Het gerechtshof hechtte belang bij het feit dat A ter zitting had verklaard dat het bouwbedrijf het bedrag van €692.000,- daadwerkelijk aan A had betaald. Het gerechtshof overweegt vervolgens dat de stelling van X BV dat de vordering op het bouwbedrijf voor € 1 aan A is overgedragen en vervolgens is afgewaardeerd tot € 1 ook niet opgaat. Tussen X BV en A bestaat namelijk de afspraak dat afwaardering slechts aan de orde is wanneer A niet zal kunnen beschikken over het bedrag van de aan X BV toekomende schadevergoeding.
Het gerechtshof concludeert dat de inspecteur gelijk heeft.
Belang voor de praktijk
Deze uitspraak laat het uitgangspunt zien dat de fiscale werkelijkheid in beginsel de civiele werkelijkheid volgt. Redenen om van dat uitgangspunt af te wijken waren er in deze casus dus niet. Uit onder meer de overwegingen dat X BV zelfstandig schade heeft geleden, in de vaststellingsovereenkomst is vastgelegd dat de schadevergoeding aan X BV toekomt en aan X BV (en niet aan A) zal worden uitbetaald en dat uit de vaststellingsovereenkomst niet blijkt dat A recht heeft op uitbetaling van de overeengekomen schadevergoeding leiden tot het oordeel dat de vergoeding door X BV moest worden aangegeven. Deze redenering is goed te volgen.
Gerechtshof Den Bosch, 01-06-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2236
Reeds gepubliceerd in het Belastingmagazine, 12 juli 2022