In de praktijk ontstaat er regelmatig discussie tussen een ondernemer (belastingplichtige) en de Belastingdienst (de inspecteur van de Belastingdienst) over de waardering van bezittingen en schulden. Het belang zit in het gegeven dat de waardering gevolgen heeft of kan hebben voor de hoogte van de verschuldigde belasting.
Het zal dan ook niet verbazen dat er regelmatig rechtspraak verschijnt over de fiscale waardering van bezittingen. Vooral de fiscale (af)waardering van vorderingen is een onderwerp waar veel over geprocedeerd wordt.
Een korte opfrisser:
Een vordering dient als zij volwaardig is normaliter gewaardeerd te worden op de nominale waarde. Als sprake is van een onvolwaardige vordering, dat wil zeggen bij aanwijzingen dat de schuldenaar niet (volledig) aan zijn aflossingsverplichtingen zal kunnen voldoen, mag op grond van het voorzichtigheidsbeginsel bij de waardering daarvan rekening worden gehouden met die verminderde solvabiliteit. Er moet dan wel een reëel risico zijn dat de vordering niet of niet volledig (door de schuldenaar) zal kunnen worden voldaan.
Recent is een uitspraak van het Hof en vervolgens van de Hoge Raad over dit onderwerp verschenen.
De casus in die zaak was als volgt. A is enig aandeelhouder en directeur van belastingplichtige X BV. X BV heeft gedurende de jaren 2006 en 2007 twee geldleningen verstrekt aan B. De eerste lening betreft een lening ter grootte van € 700.000,-. De tweede lening betreft een lening ter grootte van € 600.000,-. B drijft een eenmanszaak. Daarnaast is B aandeelhouder van D BV en drijft door middel van die BV een tweetal apotheken. De apotheken realiseren een aanzienlijke omzet. Verder beschikt B over onroerende zaken. De eerste lening diende op 31 december 2007 volledig te zijn afgelost. Deze lening is echter niet afgelost. Verder wordt op deze lening sinds 2013 de rente niet meer betaald. De rente wordt wel bijgeschreven op de hoofdsom. Eind 2015 bedraagt de vordering van deze eerste lening van €700.000,- vermeerderd met rente ten bedrage van €271.280,- in totaal € 971.280,-.
In haar aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2016 waardeert X BV de eerste geldlening volledig af en neemt voor het bedrag van die afwaardering een verlies. De aangifte resulteert in een verlies van €911.977,-. De inspecteur accepteert de afwaardering niet en legt een aanslag die resulteert in een belastbaar bedrag van €59.303,-. Het tegen de aanslag ingediende bezwaar wordt door de inspecteur ongegrond verklaard. Het daartegen ingediend beroep wordt vervolgens door de rechtbank eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt dat X BV niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering oninbaar is geworden.
Uiteindelijk belanden partijen in hoger beroep bij het Hof (ECLI:NL:GHARL:2021:1237). Daar is (onder meer) in geschil of de afwaardering terecht door de inspecteur is geweigerd.
Aan de hand van een aantal stappen, waarbij de regels van goedkoopmansgebruik aan bod komen, overweegt het Hof onder meer dat een vordering moet worden afgewaardeerd wanneer er een reëel risico is dat de vordering niet of voor een deel niet zal worden terugbetaald. Volgens het Hof draagt de belastingplichtige, die het afwaarderingsverlies op de vordering in aftrek wenst te brengen, de bewijslast. Na een opsomming van de voor het Hof relevante feiten oordeelt deze dat de belastingplichtige niet aan zijn bewijslast heeft voldaan en het afwaarderingsverlies niet van de winst kan worden afgetrokken. Het Hof verklaard het hoger beroep van belastingplichtige ongegrond. Na cassatie door de belastingplichtige verklaart de Hoge Raad het beroep zonder nadere motivering ook ongegrond (ECLI:NL:HR:2023:334).
Verkeer je momenteel in een discussie met de inspecteur over de vraag of een afwaarderingsverlies fiscaal kan worden genomen? Laat je dan vooral bijstaan door een deskundige die niet alleen gedegen verstand heeft van belastingen maar ook kennis heeft van de regels in het fiscale procesrecht.
NB: Zie ook mijn artikel over dit onderwerp in het Belastingmagazine.